Het is vandaag precies twee jaar geleden dat de dementors met het allerlaatste stukje licht aan de haal gingen. Het voelt trouwens nog steeds een beetje gek (maar ook goed!) om over “mijn” depressie te schrijven.

Het bezittelijk voornaamwoord bij depressie zou haast suggereren dat ik zelf kan beslissen of ze van mij is of niet. Of zelfs dat ik er niet meer van los kom of wil. Verre van!
Toch zit ze nu zo in mijn hoofd als ik aan haar denk. Ze is net van mij omdat ik diegene was die er alleen door moest, want hoeveel mensen er ook rond mij stonden, niemand kon aan die lichtschakelaar in mijn hoofd. In je eigen hoofd – licht of donker – ben en blijf je altijd alleen.

In het begin moest ik dus niets van haar weten en wist ik niet wat ik met haar aan moest vangen. Haar negeren, leek toen de beste oplossing. Dat lukte aardig, tot ze zich écht helemaal geïnstalleerd had. Toen haatte ik haar omdat ik plots besefte dat ik niets meer kon, niets meer deed en niets meer voelde. Ik wilde haar uit mijn hoofd pellen, tegen de muur smakken, van de trap gooien, aan de deur zetten of zelfs platrijden. Wie dacht ze wel dat ze was? Waar haalde ze het recht vandaan mijn leven zo te kapen?

Het hielp niets. Ze klampte zich nog steviger vast, begroef zich nog dieper in de kronkels en vond de allerlaatste lichtschakelaar. Nu was alles donker; mijn dag, mijn nacht, mijn dromen.  Ja, zelfs in mijn nachtmerries voerde ze de regie. Iedereen ging dood. Ik stelde het slapengaan uit tot ik zo moe was dat ik dacht dat ik niet zou dromen, maar ook dan kende ze geen genade.

Hoe hard ik ook tegen haar vocht, haar weerstand werd alleen maar groter. Ze nestelde zich nog dieper in de zetel van mijn hersenen en ik zat verstopt in het donkerste hoekje. Ze was duidelijk helemaal niet van plan om te vertrekken.

Pas toen ik zelf begon te aanvaarden dat ik er niets aan kon doen, werd ze milder voor me. Langzaamaan ging het licht af en toe aan, heel kort. Door de flitsen zag ik de contouren van wat ooit was. Ik zag haar en besefte toen dat het enkel donkerder en donkerder zou worden als ik haar niet in de ogen zou kunnen blijven kijken.

Zo zaten we daar dus, maandenlang. Oog in oog. Ik leerde met haar leven in plaats van tegen haar. Kleuren zag ik nog niet, maar het licht bleef af en toe al eens langer aan. Geen flitsen meer, maar uren vol licht. Voor die kleine momenten was ik haar al dankbaar, dat ze dat toeliet. Ik besefte dat ik haar tijd moest geven om zelf uit mijn hoofd te verdwijnen.

Bron: mayoclinic.com

Ik zette me er dus vaker en vaker gewoon naast, daar in een kronkel, voor een babbeltje of meer. Op die twee jaar leerde ik daardoor meer over mezelf dan in een heel leven. Ik moet dus ook maar eens toegeven dat wanneer ik nu spreek over “mijn” depressie, dat ook een beetje liefkozend bedoeld is. Ze was een deel van mij in het donker. Beetje bij beetje liet ze het licht weer toe. Soms was ze gefrustreerd en boos en trok ze zonder pardon de stekker er weer uit. Meedogenloos.

In al die maanden heb ik haar geaaid, geslagen, geknuffeld, gekrabd, getroost, geschopt, omarmd, gesmeekt. Gesmeekt…

Laat mij. Laat mij gaan.
Laat mij alleen. In mijn hoofd, alleen, laat mij alleen.

Laat mij los!

Ik zet haar niet buiten, maar zie nu wel een angst in haar ogen. Ze weet het, dat het tijd is om te gaan. Ik merk het aan zo veel kleine dingen dat ze aan het inpakken is. Ze neemt haar tijd en ik geef haar die graag. Ik moet toch ook nog langzaam wennen aan het licht.

Categories:

One response

Geef een reactie

%d bloggers liken dit: